Vrouwenkamp Malang

 


 

Vrouwenkamp Malang.

 

“Kerree”.
Toen we één oktober drie en veertig,
naar ’t kamp te Malang moesten gaan,
toen trokken we eerst nog naar Tjelaket,
op ’t huis der Urselinen aan.

Daar wist men ons nog te verwennen,
als afscheid voor de ballingschap.
Instructies werden ons gegeven,
van Nippons motto: gap, gap, gap!

Maar lang kon men hier niet genieten:
om tien uur moesten wij er zijn!
Vergezeld van de Javaanse Zusters,
kwamen we aan ’t bepaalde terrein.

De tottok Zusters moesten binnen,
de bruintjes bleven buiten staan.
Die vijf die stonden daar als wezen
en zouden ’t liefst zijn meegegaan!

Voor ’t laatst nog wilden wij eens wuiven,
naar onze bruine Zusters daar,
maar nee, dat was heel streng verboden:
Geen wenk, geen blik zelfs mocht men slaan.

De poort was nu voorgoed gesloten,
de wacht die deed daar goed zijn plicht.
Met knuppel of geweer gewapend,
zo dwong hij eerbied af – Allicht!

’t Eerste van al weer “registratie”,
de koffers werden onderzocht.
Er werd genomen of gestolen,
wat men in ’t kamp niet hebben mocht.

Boeringweg, op zeventien,
zijn drie conventen saamgevoegd:
Van Pasóeroean en Batoe,
en daarbij drie van ’t kostbaar Bloed.

Met twintig in die burgerwoning,
dat leek ons eerst ’n beetje krap.
Maar later werd het heel wat erger,
hier was ’t slechts de eerste stap.

In Malang was voldoende voedsel:
men werd nog niet zo opgejaagd.
We hadden Priesters, Sacramenten,
al werd men toen ook reeds geplaagd.

Er mocht in ’t kamp geen een bediende,
scholen mochten niet bestaan.
En dan: het liep er vol spionnen, –
de “kempetei”! – wie daar moest gaan!!!

Veel erger zou het lot nog worden:
De wijk moest leeg! – nu op transport!
’n Slag waar mensen ziek van werden,
maar – vlug gepakt! – de tijd was kort.

Eén groep mocht alleen ’n rugzak,
de anderen nog ’n kist erbij.
Al de rest moest achterblijven,
het geld, dat eiste Nippon blij.

Lies Keulen – Zuster Josepha Cornelia