Een Priester

 


 

Een Priester.

 

Ons kamp verwachtte op ’n dag,
’n Hoge Piet, als ‘k ‘t zo noemen mag.
We dachten: “ ’t Goud wordt zeker gekeurd,
dat vanmorgen moest worden gebeurd”.

Ook wij moesten offeren ’t dierbare pand,
door een Priester eens gestoken aan de hand.
Als teken van ons eeuwig verbond:
De Professiering! – ’t was een droeve stond.

Stil stonden we voor de brits heel lang,
de kinderen waren, o, zo bang.
Opeens klonk “Joetskee!” door de zaal,
Bij “Kerree!” bogen we allemaal.

Bij “Norree!” mochten we recht gaan staan,
en daar kwam de rij hoge heren al aan.
Onze commandant liep nummer één,
en die daarachter liep – dat scheen –

Ja, dat scheen … zagen we’t wel juist? …
’t leek een Priester, ja, hij maakte ’n kruis!
Ons Sientje die hem ’n teken gaf,
kwam recht toen op de Zusters af.

De vreemde heer kwam naderbij,
en heel eerbiedig bogen wij.
Bij de voorste Zuster bleef hij staan,
en wat hij sprak kon men verstaan.

“Schwester, von woher sind Sie”, vroeg hij zacht,
dat was hem gauw aan ’t verstand gebracht.
’t Stond bij iedereen nu vast,
dat we met ’n Priester waren verrast.

O, ’t klonk als muziek ons in de oren,
die Latijnse zegenwoorden te horen.
Niemand die z’n ontroering meester kon blijven,
Neen, het geluk was niet te beschrijven.

Na negen maanden ’n Priester in ons midden,
’n Priester weer over ons te horen bidden.
’t Ging door ’t kamp als een lopend vuur,
welk geluk ons ten deel viel in dit uur.

De mensen stroomden toen bij elkaar,
de Priester zegende de hele schaar.
Allen knielden en de Pater sprak luid,
de woorden der generale Absolutie toen uit.

’t Was als had ’t hele kamp nu feest,
al was ’t ook ’n offerdag geweest.
God goot olie op de wond van die morgen,
door ons Pater Koide even hier te bezorgen.

Lies Keulen – Zuster Josepha Cornelia